Opname van DNA in de databank

Sinds wanneer?

Op 1 februari 2005 is de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden [DNA-V] in werking getreden. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is opgenomen in een aparte sectie van het Wetboek van Strafvordering.

Het DNA wordt opgenomen na veroordeling in eerste aanleg, dus óók als de zaak nog niet onherroepelijk is geworden.

Het DNA wordt afgenomen op bevel van de officier van justitie in zaken waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten tenzij:

  • Verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis is voor de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten vanwege de aard van het misdrijf;
  • Verwerken van DNA niet van betekenis voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd [art. 2 lid 1b Wet DNA-V].

U ontvangt een brief op welke tijd en plaats u DNA moet komen afstaan. De brief wordt uitgereikt conform art. 36e lid 1b Sv, alsmede lid 2 en 3 van dit artikel. U krijgt een brief op het adres waar u ingeschreven staat en als er geen inschrijfadres bekend is op uw vaste woon-of verblijfplaats. Indien u zelf niet thuis bent wordt het stuk aan een huisgenoot uitgereikt. De brief hoeft niet verplicht in persoon te worden uitgereikt [art. 3 Wet DNA-V]. U kunt binnen 14 dagen nadat het celmateriaal is afgestaan een bezwaarschrift indienen tegen opname van uw DNA in de databank. Zorg dus dat u de brief met de oproep op tijd verstrekt aan uw advocaat!!  

Moet ik komen op de afspraak om DNA af te staan?

Ja, u moet komen op de afspraak om DNA af te staan. Indien u niet komt opdagen kan de officier van justitie uw aanhouding bevelen [art. 4 lid 1 Wet DNA-V]. De ambtenaar die u komt aanhouden kan daartoe elke plaats betreden en doorzoeken.

Wat moet ik precies afstaan?

Afname van DNA geschiedt door afname van wangslijmvlies [art. 5 Wet DNA-V].

Wat kan ik hiertegen doen?

De veroordeelden kan bezwaar aantekenen tegen verwerking en opname van zijn of haar DNA-profiel binnen 14 dagen nadat het celmateriaal is afgenomen. Dit dient te gebeuren bij de Rechtbank die het vonnis in eerste aanleg heeft gewezen. Het bezwaarschrift dient de gronden van het bezwaar te bevatten. Zolang er niet op het bezwaarschrift is beslist wordt er géén DNA-profiel bepaald. Bij vernietiging beveelt de Rechtbank de officier het celmateriaal terstond te vernietigen [art. 7 Wet DNA-V].

Rechtspraak van de Hoge Raad; heeft het indienen van een bezwaarschrift zin?

De Hoge Raad heeft door de jaren heen gekozen voor een restrictieve uitleg van de wet en de hierover gepubliceerde kamerstukken.

Tekst, alsmede strekking en doel van de wet hebben als uitgangspunt dat  bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen.[1] Een bevel kan alleen achterwege blijven indien één van de in de wet genoemde uitzonderingen zich voordoet.

De vraag dient dus te worden beantwoord of het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder dit is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor het voorkomen, opsporen, vervolgen of berechten van strafbare feiten van de veroordeelde.

Bij de ‘aard van het misdrijf’ gaat het volgens de Hoge Raad om situaties waarin DNA-onderzoek niet kan bijdragen aan de opsporing. Bij ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ gaat het om de persoon van de veroordeelde. Het moet dan gaan om situaties dat – ondanks de veroordeling wegens een misdrijf – in de gegeven omstandigheden het DNA-onderzoek ‘niet kan worden gerechtvaardigd’.

Het valt op dat zowel de wet als de uitleg die de Hoge Raad daaraan geeft uitgaan van een ruime afname van DNA bij veroordeelden [dit is ‘uitgangspunt’]. Slechts de 2 – beperkt uit te leggen – uitzonderingsgronden kunnen hierbij soelaas bieden.

In de uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 2024[2] wordt de ‘strenge lijn’ van de Hoge Raad bekrachtigd. De Hoge Raad gaat in deze uitspraak nog iets meer in op de uitleg van de term ‘de aard van het misdrijf’. Het gaat hierbij om type misdrijven waarbij – zoals gezegd – DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. Hier zal volgens de wetsgeschiedenis volgens de Hoge Raad in de regel sprake van zijn bij type misdrijven waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten. Hierbij moet gelijke pas worden gehouden met ‘de stand van de techniek’. Ook andere misdrijven die eerder zijn begaan kunnen hierbij in ogenschouw worden genomen. Van de uitzonderingsgrond zal volgens de Hoge Raad slechts ‘hoogst zelden’ sprake zijn.

Ook  van het niet-opnemen van het DNA-profiel vanwege ‘de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan’ zal volgens de Hoge Raad slechts in ‘uitzonderlijke situaties’ sprake zijn. De Hoge Raad onderstreept wel dat de beoordelingsruimte voor de rechter om een uitzondering van toepassing te verklaren van belang is in verband met ‘verenigbaarheid van afname van DNA-profielen met Europese regelgeving en rechtspraak’. Op deze Europese regelgeving en rechtspraak wordt verder niet expliciet ingegaan.

De vraag is of de zeer op het opsporingsbelang gerichte wet en de restrictieve uitleg van uitzonderingsgronden de tand des tijd en de toets aan het Europese recht kunnen doorstaan.

Europees recht

In de uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 2024 wordt slechts kort, onder punt 6.5 gerefereerd aan Europese regelgeving en rechtspraak. Deze Europese regelgeving en rechtspraak is in de uitspraak niet aangehaald, maar er wordt wel kort gerefereerd wat de P-G hierover in haar vordering [in cassatie in het belang der wet] heeft geconcludeerd onder ‘punt 8 en 9’.

Het EHRM op haar beurt gaat in de arresten die hierover zijn gewezen uitgebreid in op de verenigbaarheid met art. 8 EVRM [recht op een privé-leven].

In de zaak Peruzzo en Martens vs. Duitsland[3] geeft het Europese Hof onder ‘Law’ een aantal specifieke richtlijnen voor opname van DNA in de databank. Het Hof overweegt dat art. 8 EVRM in het spel is nu DNA immers zeer persoonlijke en unieke informatie bevat en opname daarmee een inbreuk vormt op het privé-leven. De inmenging kan daarom wel onder voorwaarden maar moet een ‘legitiem doeldienen. De inbreuk op het grondrecht moet bij wet geregeld zijn, welke wet voldoende duidelijk en voorzienbaar moet zijn. De wet mag daarnaast niet de mogelijkheid van willekeur doen ontstaan. De inbreuk moet ‘noodzakelijk zijn in een democratische samenleving’. Daarom moet er sprake zijn van een ‘pressing social need’.

Kortom een inbreuk mag, maar wel onder bepaalde voorwaarden. Dit is vaste rechtspraak van het Hof. In het verband met opname van DNA-materiaal in een databank overweegt het Hof hierover dat opname – met het oog op de gevoeligheid van de informatie – niet ‘automatisch’ mag zijn. Opname moet relevant zijn en niet ‘excessief’ [geen bulk-opslag, zonder enige toetsing]. Het Hof overweegt dat de ‘gravity of the crime’ en de ‘persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde’ moeten worden meegewogen. Ook een ‘repeated commission of offences which has reached a similar level of gravity’ kan voldoende zijn voor opname. In aanvulling hierop [dus niet los hiervan] moet er sprake zijn van ‘grounds to assume that criminal proceedings will have to be conducted against the convict in respect of similar offence in the future’.

Volgens het Hof moeten de ‘circumstances of the particular case, personality of the convict and reasons to assume similar offences in the future’ een rol spelen bij de beoordeling of het DNA kan worden opgenomen.

Is de jurisprudentie van de Hoge Raad in lijn met de jurisprudentie van het EHRM?

Het is maar zeer de vraag of de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit ogenblik in lijn is met de (hogere) jurisprudentie van het EHRM op dit punt.

De Hoge Raad acht het achterwege laten van opname, bijvoorbeeld vanwege bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld alleen opportuun ‘in zeer uitzonderlijke situaties’. Van de uitzonderingsgrond ‘de aard van het misdrijf’ zal slechts ‘hoogst zelden’ sprake zijn.

Het is de vraag hoe dit zich laat verenigen met de vereiste toets over de ‘crime of a certain gravity’ en ‘reden voor recidive naar de toekomst’. De toetst zoals die door het Europese Hof dient te worden aangelegd betreffende de omstandigheden van de zaak, persoon van de verdachte en recidivegevaar [al dan niet concreet vast te stellen] komt – ten onrechte – slechts beperkt aan bod door de (te) strike geformuleerde uitzonderingsgronden van de Hoge Raad.  

Verdere ontwikkeling van de jurisprudentie zal moeten uitkristalliseren hoe de uitzonderingsgronden van art. 2 Wet DNA moeten worden geïnterpreteerd. Hierbij mag echter niet voorbij worden gegaan aan de handvaten die het EHRM ons hiervoor heeft geboden.


[1]HR 13 mei 2008; ECLI:NL:HR:2008:BC8231.

[2] HR 19 november 2024; ECLI:NL:HR:2024:1694

[3] EHRM 4 juni 2013, nrs. 7841/08 en 57900/12 [Peruzzo en Martens t. Duitsland], par. 44.