Procesafspraken in het Nederlandse strafrecht: sneller en eerlijker?

In Nederland duren strafzaken vaak erg lang. Dit komt door een combinatie van factoren, zoals te weinig capaciteit bij de rechtspraak en het Openbaar Ministerie [OM], ingewikkelde zaken en onderzoekswensen van advocaten. Hierdoor wordt de maximale redelijke behandeltijd van strafzaken, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens [EVRM], regelmatig overschreden.

Om strafzaken sneller af te handelen, introduceerde het OM in 2019 de mogelijkheid van procesafspraken. Dit betekent dat de officier van justitie en de advocaat van de verdachte afspraken maken over hoe een zaak wordt behandeld. Dit kan zorgen voor minder werkdruk en een snellere afhandeling, maar roept ook vragen op over de bescherming van fundamentele rechten van verdachten.

Inhoud en wettelijke basis van procesafspraken

Procesafspraken zijn bedoeld om bij te dragen aan een efficiënte en effectieve rechtsgang in strafzaken. Ze kunnen betrekking hebben op verschillende aspecten, zoals het beperken van onderzoekswensen, de aanwezigheid van de verdachte op zitting, afspraken over de strafeis en het afzien van rechtsmiddelen. Er vallen dus over een hoop zaken afspraken te maken.

De strafrechter is niet [strikt] gebonden aan procesafspraken. De strafrechter neemt de gemaakte procesafspraken natuurlijk mee maar behoudt toch de ruimte voor een eigen beoordeling. De rechter kan dus van de procesafspraken afwijken en blijft verantwoordelijk voor de beantwoording van de vragen uit artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering [Sv].  De rechter kan bijvoorbeeld ook aanvullend onderzoek bevelen in het kader van de waarheidsvinding.

Sinds de inwerkingtreding van de Wet USB is de Minister verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, waardoor het OM geen procesafspraken maakt over de wijze van tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen, tenzij er dergelijke afspraken in een concreet geval toch noodzakelijk en effectief worden geacht. In principe blijft de tenuitvoerlegging dus een apart gebied.

Voordelen en risico’s

Procesafspraken kunnen tijd besparen en ervoor zorgen dat verdachten niet onnodig lang in onzekerheid blijven over hun strafzaak. Dit kan vooral nuttig zijn bij oude zaken of zaken waarin de redelijke behandeltijd dreigt te worden overschreden. Bovendien kunnen getuigenverklaringen in de loop der tijd minder betrouwbaar worden, waardoor een snelle afhandeling gunstig is.

Toch zijn er ook risico’s. Procesafspraken worden vaak buiten de openbaarheid gemaakt, wat kan leiden tot minder controle door de samenleving. Hierdoor kunnen mensen het gevoel krijgen dat er achter gesloten deuren wordt onderhandeld over straffen. Daarnaast moet worden gewaarborgd dat verdachten vrijwillig en volledig bewust van de consequenties instemmen met de afspraken.

Bovendien kunnen procesafspraken gevolgen hebben voor slachtoffers. De officier van justitie moet het slachtoffer informeren over het voornemen om procesafspraken te maken en kan schadevergoeding onderdeel laten uitmaken van de afspraken. Dit zorgt voor meer duidelijkheid over de te nemen standpunten in de zaak.

Huidige juridische status en discussie over wetgeving

Op dit moment bestaat er in Nederland nog geen specifieke wetgeving over procesafspraken. De Raad voor de rechtspraak pleit ervoor om procesafspraken nog niet in de wet vast te leggen, omdat er eerst meer ervaring mee moet worden opgedaan. Door nu al een wettelijke regeling te formuleren, zou de verdere rechtsontwikkeling worden belemmerd. Echter blijkt uit jurisprudentie dat de rechter vaak mee gaat in gemaakte procesafspraken. Hier volgen 3 voorbeelden daarvan;

  • Hof Amsterdam 31 mei 2023. LJN ECLI:NL:GHAMS:2023:1351    
  • Hof Arnhem-Leeuwarden 14 februari 2025, LJN ECLI:NL:GHARL:2025:776
  • Hof ’s-Hertogenbosch 6 november 2023, LJN ECLI:NL:GHSHE:2023:3691].

Het hof heeft zelfs door middel van procesafspraken de officier van justitie in een zaak niet ontvankelijk verklaard. [Hof Amsterdam 13 juli 2023, LJN ECLI:NL:GHAMS:2023:1511].

Daarnaast is er discussie over de rol van de rechter bij schuldvaststelling. In het huidige systeem mag de rechter in bepaalde procedures niet beoordelen of het OM voldoende bewijs had om een strafbeschikking op te leggen. Dit kan tot onrechtvaardigheid leiden, omdat de rechter een onjuiste schuldvaststelling niet kan corrigeren. De Raad voor de rechtspraak adviseert dan ook om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.

Standaardarrest

De Hoge Raad heeft aan standaardarrest gewezen over procesafspraken. Dit arrest is gewezen op 27 september 2022[1]. In dit arrest heeft de Hoge Raad verhelderd dat hoewel procesafspraken niet zijn verankerd in de wet de systematiek van het wetboek van strafvordering zich niet tegen het maken van procesafspraken verzet. Zoals besproken behoudt de rechter echter altijd een zelfstandige bevoegdheid.

Vanaf punt 5.1 worden ‘enkele algemene overwegingen’ besproken in het kader van procesafspraken. Hier wordt duidelijk binnen welk kader OM, de verdediging en de Rechtbank dienen te opereren.

De Hoge Raad overweegt allereerst:

  • Kenmerkend voor procesafspraken is de wederkerigheid;
  • De verdediging kan bijvoorbeeld afzien van het horen van bepaalde getuigen of het voeren van bepaalde weren;
  • De OM kan op haar beurt akkoord gaan met een ‘afbakening van de tenlastelegging’, waarbij bijvoorbeeld sprake is van een lager gekwalificeerd delict in plaats van een hoger gekwalificeerd delict [bijvoorbeeld: openbare geweldpleging in plaats van poging zware mishandeling etc.].
  • Dit leidt tot een ‘afdoeningsvoorstel’ door het OM en de verdediging gezamenlijk, waarbij een ‘passende uitkomst’ wordt voorgesteld.
  • Dit voorstel doet niet af aan de zelfstandige positie van de rechter, bijvoorbeeld als de strafmaat geen recht doet aan de ernst van de zaak. Echter, álle voorvragen in het licht van art. 348 Sv. en 350 Sv. [dus van niet-ontvankelijkheid OM tot de bewezenverklaring en de strafmaat] liggen uiteindelijk ter beoordeling aan de rechter. De rechter zal de procesafspraken echter natuurlijk zwaar laten meewegen.

Volgens de Hoge Raad zijn er wél een aantal belangrijke aandachtspunten bij het maken van procesafspraken:

  • De verdachte moet voorzien zijn van rechtsbijstand [RO 5.3.1];
  • De officier dient bij het maken van procesafspraken rekening te houden met het slachtoffer cq. de benadeelde partij [zie ook art. 51aa lid 1 Sv.].
  • De rechter kan de procespartijen in overweging geven de mogelijkheden van procesafspraken te onderzoeken.
  • Het afdoeningsvoorstel is een processtuk als bedoeld in art. 149a lid 2 Sv. en dient ter zitting te worden ‘voorgehouden’ [art. 301 Sv.]. Eventueel kunnen onderliggende stukken door de rechter worden opgevraagd [dit volgt uit art. 315 lid 1 Sv.].

Daarnaast is het volgende van belang. Dat er procesafspraken worden gemaakt betekent dat de verdachte afziet van bepaalde verdedigingsrechten. Daarom moeten de procesafspraken voldoen aan de eisen van art. 6 EVRM. Een ‘waiver’ van verdedigingsrechten kan, maar moet worden gedaan in een ‘unequivocal manner’ en moet omgeven zijn met ‘minimal safeguards’. [2] Een dergelijke ‘waiver’ moet niet alleen ‘voluntary’ zijn ‘but must also constitute a knowing and intelligent relinquishment of right’. De verdachte ‘must have foreseen the consequences’. Dit is dus een vereiste van ‘informed consent’. In het algemeen zal dit inhouden dat de verdachte ter zitting aanwezig moet zijn en moet zijn ‘voorzien’ van rechtsbijstand. Daarnaast moet er ook sprake zijn van voldoende rechterlijke toetsing. [3].

In het kader van de rechterlijke toetsing zijn de volgende punten van belang:

  • Nu de rechter een zelfstandige beoordelingsbevoegdheid heeft bijvoorbeeld over de bewezenverklaring en de strafmaat en strafsoort [en alle overige vragen van art. 348 j. 350 Sv] kan hij hierin een zelfstandige beslissing nemen die afwijkt van het afdoeningsvoorstel [RO 5.7.2 en 5.7.3].
  •  Het ligt in de rede de procespartijen te horen over de afwijkende voorgenomen beslissing, indien deze afwijkt van het afdoeningsvoorstel.
  • Ook als de afspraken onvoldoende recht doen aan het slachtoffer kan hiervan worden afgeweken door de rechter [RO 5.7.5].
  • Procesafspraken kunnen ook pas in hoger beroep ter sprake komen [RO 5.8]. Het kan zijn dat de beoordeling van het hoger beroep wordt afgestemd / beperkt aan de hand van eventueel gemaakte procesafspraken, maar ook hier behoudt de rechter haar eigen beoordelingsvrijheid volledig.
  • Een rechtsmiddel kan pas definitief worden ingetrokken wanneer een uitspraak bekend is geworden. Een toezegging dat ‘geen rechtsmiddel wordt ingesteld’ houdt dus nog geen ‘afstand van rechtsmiddel’ in de zin van de wet in. De verdachte zal echter goed moeten uitleggen waarom het rechtsmiddel nog relevant is nu hij immers zelf akkoord heeft gegeven hiervan af te zien.

Al met al geeft het standaardarrest een duidelijke uitleg en afbakening van hoe er met procesafspraken [dient] te worden omgegaan in de rechtspraktijk. Het wachten is op verdere ontwikkelingen in het kader van de rechtspraktijk en uiteindelijk ontwikkelingen naar wettelijke verankering.

Onderscheid met de kroongetuigenregeling

Procesafspraken moeten strikt worden onderscheiden van afspraken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in ruil voor strafvermindering. Voor dergelijke situaties bestaat een specifieke wettelijke regeling, de kroongetuigenregeling. Het doel van deze regeling is het verkrijgen van een getuigenverklaring die anders niet beschikbaar zou zijn en als bewijsmiddel kan dienen tegen een andere verdachte.

De rol van de advocaat

Een verdachte heeft vaak weinig juridische kennis en kan zich in een zwakke positie bevinden tegenover het OM. Daarom is het belangrijk dat een advocaat de verdachte goed begeleidt en informeert over de gevolgen van procesafspraken. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in verschillende zaken benadrukt dat juridische bijstand noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat een verdachte niet onder druk wordt gezet om akkoord te gaan. Een advocaat is essentieel om tot eerlijke afspraken te komen.

Conclusie

Procesafspraken kunnen bijdragen aan een snellere en efficiëntere afhandeling van strafzaken, maar er moeten duidelijke waarborgen zijn om eerlijkheid en transparantie te garanderen. Openbaarheid, vrijwilligheid en goede juridische bijstand zijn essentieel om te voorkomen dat verdachten benadeeld worden. De rechtspraak wil op dit moment nog geen wettelijke regeling voor procesafspraken, zodat er eerst ervaring mee kan worden opgedaan.

Bronnen

Jurisprudentie


[1] HR 27 september 2022; ECLI:NL:HR:2022:1252

[2] Sejdovic v. Italy [GC], no 56581/00. § 86, ECHR2006-

[3] Natsvlishvili en Togonidze / Geörgië EHRM 29 april 2024, nr 9043/50.

Moet ik een taxameter gebruiken als ik Uberritten rijd?; Rittenregistratie en de taxameter: Uber versus de reguliere taxi

Voor taxichauffeurs is een juiste rittenregistratie verplicht. De wet schrijft voor dat taxivervoer alleen mag worden verricht met een goedgekeurde boordcomputer en het gebruik van de taxameter [art. 78 en 79 Bp 2000]. Bij overtreding kan dit zelfs worden gezien als een economisch delict [art. 1 Wet economische delicten].

Reguliere taxi: taxameter verplicht

In het reguliere taxivervoer moet de taxameter worden gebruikt om de ritprijs zichtbaar te berekenen [art. 78 lid 1 en 3 Bp 2000]. Dit waarborgt vertrouwen aan de klant en controleerbaarheid voor de toezichthouder.

Uber: uitzondering op de taxameter

Bij Uber werkt het anders. Via de app wordt vooraf een vaste prijs afgesproken. Dit valt onder de uitzondering van art. 78 lid 6 Bp 2000, die later is verduidelijkt in art. 2aa van de Regeling maximumtarief en bekendmaking tarieven taxivervoer:  als voorafgaand aan de rit een vaste prijs is overeengekomen, hoeft de taxameter niet gebruikt te worden.

De uitspraak van het Hof Amsterdam

In een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam[1] oordeelde het Gerechtshof dat een Uberchauffeur die via de app een rit uitvoert met vooraf afgesproken tarief, niet verplicht is de taxameter te gebruiken. Als gevolg hiervan werd de taxichauffeur ontslagen van alle rechtsvervolging.

Het hof maakte daarbij een belangrijke nuance:

Het Gerechtshof overwoog:

De hierboven weergegeven toepasselijke regelgeving brengt als hoofdregel mee dat taxivervoer alleen mag worden verricht indien de in de taxi aanwezige taxameter wordt gebruikt. Hiervan is uitgezonderd het vervoer dat verricht wordt met een voertuig dat uitsluitend wordt gebruikt voor taxivervoer tegen, kort gezegd, vast tarief. [..

Dit zou betekenen dat de vervoerder die Ubervervoer verricht de taxameter niet hoeft te gebruiken als met het voertuig uitsluitend Ubervervoer of taxivervoer tegen vast tarief wordt verricht, zoals de verdachte, zou dan bij het Ubervervoer wél de taxameter moeten gebruiken. Met zijn voertuig wordt immers niet uitsluitend vervoer tegen vast tarief verricht. Dit is een ongerijmdheid in de regelgeving. Niet valt immers in te zien welk redelijk doel in zon geval met het gebruik van de taxameter wordt gediend en bovendien is het verschil in behandeling tussen het Ubervoer met het ene en het andere taxivoertuig niet te rechtvaardigen. Uit de hierboven geciteerde brieven van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer volgt ook niet dat dit de bedoeling van de regering is geweest.

Redelijke wetsuitleg brengt dan ook mee dat ene taxichauffeur die Ubervervoer verricht, waarbij de ritprijs tevoren is overeengekomen, niet verplicht is de taxameter te gebruiken, ongeacht of het voertuig uitsluitend voor vervoer tegen vast tarief, of ook voor gewone ritten wordt gebruikt. Deze uitkomst stemt bovendien overeen met hetgeen seniorinspecteur PV [naam] uit de redactie van de artikelen 2aa RMT en art. 78 lid 6 Bp2000 afleidt].’.

Kortom,

Is er sprake van ‘gemengd vervoer [zowel ‘Uberriten’ als ‘reguliere ritten’] dan hoeft er voor de Uberritten geen taxameter te worden gebruikt. Dit blijkt naar oordeel van het Hof uit:

  • Het gelijkheidsbeginsel; alle Uberritten dienen gelijk te worden behandeld;
  • De bedoeling van de staatsecretaris zoals deze blijkt uit zijn brieven aan te TK [Tweede Kamer];
  • Een redelijke wetsuitleg van art. 2aa RMT en art. 78 lid 6 Bp 2000.

Conclusie

De verdachte werd dan ook ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de prijs van Uber vooraf was afgesproken en de verdachte de ritprijs derhalve correct had bijgehouden.

Conclusie: het verschil in de praktijk

  • Reguliere taxi: taxameter verplicht tijdens elke rit.
  • Uber: bij vooraf afgesproken vaste ritprijs via de app géén taxameter nodig.
  • Combinatie: voer je zowel reguliere taxiritten als Uberritten uit, dan hoeft er voor de Uberritten géén rittenprijs via de taxameter te worden vastgelegd.

[1] Gerechtshof te Amsterdam d.d. 10 juli 2018 [ECLI:NL:GHAMS:2018:2355]

Pas op bij toepassing van het 0-tarief! BTW-fraude zit in een klein hoekje!; uitspraak in de ‘Hive’s-zaken’

Introductie

Iedere ondernemer in Nederland dient zelfstandig zijn omzetbelasting te doen. Wanneer een ondernemer in Nederland goederen levert aan een ondernemer in een  ander EU-land, wordt dit intracommunautaire levering genoemd. Hiertegenover staat intracommunautaire verwerving: de verwerving van goederen vanuit een ander EU-land door een ondernemer. Wanneer hier sprake van is, mag het nultarief worden toegepast, waarbij de BTW-heffing plaatsvindt in het land van de ondernemer die de goederen verwerft.

Het nultarief is fraudegevoelig omdat bij grensoverschrijdende transacties het toezicht lastiger is. Hierdoor kan btw-fraude makkelijker plaatsvinden via bijvoorbeeld schijnconstructies en katvangers. In deze zaak werd de verdachte vervolgd voor belastingfraude op grond van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), onder andere wegens het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting.

De zaken van de verdachte en de medeverdachten worden ook wel betiteld als de ‘Hives-zaken’.

Hives-zaken

Het gaat om 8 [samenhangende] zaken waarbij 5 [natuurlijke] verdachten en 3 rechtspersonen [BV’s] centraal staan.

In de strafzaken staan de natuurlijke personen alsmede de vennootschappen terecht voor BTW-fraude bij handel in metaalschroot met het Verenigd Koninkrijk. De kern van de beschuldiging is het opzettelijk onjuist aangifte doen van omzetbelasting wegens toepassing van het nultarief. Dit nultarief mag fiscaal slechts worden toegepast indien er BTW wordt betaald door de afnemer in het Verenigd Koninkrijk. Ook werden de verdachten ervan beschuldigd schijnhandel te voeren met de afnemers in het Verenigd Koninkrijk om de BTW-fraude te verdoezelen.

Hiernaast werden zij beschuldigd van het vervalsen van de bedrijfsadministratie.

In deze blog wordt één van de arresten van het Hof en één van de uitspraken van de Hoge Raad besproken. Namelijk het arrest met parketnummer 23-001227-22 [ECLI:NL:GHAMS:2024:1773] en het daarop aansluitende arrest van de Hoge Raad met ECLI-nummer ECLI:NL:HR:2025:1097.  

Verweer verdediging

De verdediging had meerdere punten onder de aandacht gebracht waaronder:

  • Niet vaststaat dat er inderdaad geen BTW is betaald door de afnemer in de UK;
  • Er is geen sprake van schijntransacties, maar van een variant van de bekende constructie van ‘dropshipping’, van daadwerkelijke handel was wel degelijk sprake;
  • Mocht er geen BTW zijn betaald dat had de verdachte hier geen wetenschap van;
  • De verdachte heeft voldoende onderzoek gedaan;
  • Het Belastingformulier geeft enkel de optie aangifte te doen volgens het 0-tarief omdat bij dergelijke transacties altijd het 0-tarief wordt gerekend.

Rechtbank

De rechtbank hanteert het toetsingskader van ‘bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans van een onjuiste aangifte’. Zij stelt vast dat er onvoldoende bewijs is van de wetenschap of betrokkenheid van de BTW-fraude bij de afnemers. Eventuele fraude blijkt namelijk, wanneer deze al zou bestaan, buiten de handelsketen te liggen. Hiernaast is er geen bewijs van de vervalsing van de bedrijfsadministratie. Onderzochte whatsappberichten en fraude kenmerken zijn hierbij niet doorslaggevend. De rechtbank paste het criterium van voorwaardelijk opzet toe (“bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans”) maar oordeelde dat dit niet bewezen kon worden. Aangezien de keten van btw-fraude onvoldoende inzichtelijk was gemaakt en ook geen bewijs was voor vervalsing van de administratie, volgde vrijspraak. Het Openbaar Ministerie stelde hoger beroep in.

Hof

Het Hof overweegt dat tegenover ICL [intracommunautaire levering] altijd een ICV [intracommunautaire verwerving] dient te staan. De lidstaten wisselen informatie uit over de vraag of de BTW op de juiste manier is afgedragen.Het Hof hangt zwaar aan het ‘het opzettelijk in gedrang brengen van het BTW-stelstel’.

Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen het belastingrecht en het strafrecht. Hoewel er fiscaal sprake kan zijn van een onjuiste belastingaangifte en overtreding van de Belastingwet, houdt dit hiermee nog geen strafrechtelijk vergrijp in. De fiscale kamer van de Hoge Raad[1] oordeelt dat het 0-tarief fiscaal ten onrechte is toegepast indien de ondernemer wist of behoorde te weten dat er sprake was van Belastingfraude [later in de keten]. Dit kan worden afgeleid uit:

  • De plaats van de ondernemer in de keten;
  • In welke schakel de BTW-fraude is gepleegd en wat de fraude inhield:
  • Op welke grond de ondernemer wist of behoorde te weten dat er sprake was van BTW-fraude.

Bij het hof wordt het volgende juridische kader vastgesteld op basis van de overwegingen van de Belastingkamer van de Hoge Raad:

  • Belastingplichtige die weet (of had moeten weten) dat hij actief of passief deelneemt aan btw-fraude, heeft geen recht op voorbelasting of toepassing van het nultarief
  • Belastingplichtige die opzettelijk nalaat om btw aan te geven of doet het zonder de intentie hem te willen vervullen doen pleegt belastingfraude
  • Er is sprake van opzet wanneer de fraude een lange tijd voortduurt en substantiële bedragen moeten worden aangegeven.
  • Voor het bewijs moeten de bestanddelen van btw-fraude nauwkeurig worden beschreven
  • Er moet tevens worden bewezen dat er actief is deelgenomen aan de fraude of dat degene hiervan op de hoogte had moeten zijn.

Het Hof concludeert in de onderhavige zaak dat:

  • Naar oordeel van het Hof de Britse Vennootschappen niet aan hun BTW-plicht hebben voldaan.
  • Deze vennootschappen slechts ‘lege hulzen’ en ‘vehikels’ zouden zijn. Het Hof betwijfelt of er daadwerkelijk schroot is geleverd en of er sprake is van werkelijke handel:
  • Het Hof denkt dat bepaalde bedrijven er alleen ‘tussen zijn geschoven’ om de BTW-fraude mogelijk te maken. Van een daadwerkelijke zakelijke relatie zou geen sprake zijn, of is niet waarschijnlijk volgens het Hof; 

Uit de feiten en omstandigheden leidt het Hof vervolgens af dat:

  • Verdachte wetenschap moeten hebben gehad van de fraude:
  • Desondanks het 0-tarief heeft opgegeven.

Hoge Raad

Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de omzetbelasting “onjuist of onvolledig” heeft gedaan, waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven. Het tweede cassatiemiddel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring. Verder klaagt het cassatiemiddel dat het hof het bewezenverklaarde onjuist heeft gekwalificeerd. Het cassatieberoep dat de verdachte heeft ingesteld wordt verworpen. De Hoge Raad ziet geen juridische fouten in de uitspraak van het Hof. Het feit dat de BTW-aangiften onjuist waren, is juridisch correct onderbouwd door het Hof. Hiernaast heeft het Hof uitvoerig gemotiveerd middels de maatstaven van ‘feitelijk leidinggeven’ waarom de verdachte feitelijk leiding gaf aan de BTW-fraude. De Hoge Raad toetst uitsluitend of het recht juist is toegepast en of de motivering van het Hof toereikend is. In dit geval oordeelde de Hoge Raad dat het Hof geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat het oordeel voldoende gemotiveerd was. Het cassatieberoep werd daarom verworpen.

Uit het feit dat de verdachte een ‘sturende en controleren rol had’ bij het ‘financiële reilen en zeilen’ van het bedrijf leidt het Hof af dat de verdachte weet moest hebben van het feit dat geen BTW werd betaald door handelspartners later in de keten in de UK en dat hij hieraan ook feitelijk leiding moet hebben gegeven ex. art. 51 lid 2 sub 2 Sr. De Hoge Raad ziet in de motivering van het Hof geen reden tot vernietiging van het arrest.

Conclusie

De rechtbank sprak de verdachte aanvankelijk vrij wegens onvoldoende bewijs van betrokkenheid bij de BTW-fraude en vervalsing van de bedrijfsadministratie. Het Hof kwam echter tot een andere conclusie en stelde vast dat de verdachte vooraf bekend was met het risico van de BTW-fraude. Hij had bewust een structuur van fraude opgezet, waarbij hij langdurig substantiële bedragen factureerde en valse transacties gebruikte. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde dat het Hof de feiten correct heeft vastgesteld en de juiste juridische gronden heeft toegepast. Daarmee staat vast dat de rechtspersoon zich strafbaar heeft gemaakt aan opzettelijke BTW-fraude.

Wat opvalt aan het arrest van de Hoge Raad [en het arrest van het Hof dat in stand is gelaten] is dat de stap naar de ‘bewuste aanvaarding op de aanmerkelijke kans’ [op fraude] en vervolgens de stap naar het ‘feitelijk leidinggeven aan die fraude’ wel snel wordt gemaakt. Immers het ‘behoren te weten’ is nog onvoldoende. Er dient sprake te zijn van bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op fraude. Daarnaast vraagt de figuur van feitelijke leidinggeven in de regel om een actieve rol in de frauduleuze gedraging. Soms is een passieve rol ook voldoende als de verdachte vanwege zijn rol in de onderneming gehouden was in te grijpen. Dit is echter alleen het geval indien de feitelijk leidinggever bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er sprake was van fraude.

De verdachte in deze zaak stelde dat hij niet op de hoogte was van de [kennelijke] belastingfraude, later in de keten, in het VK. De verdachte heeft immers ook geen zicht op de administratie van handelspartners later in de keten. De  eis van het Hof waar het gaat om controle van fraude later in de keten gaat daarom wel ver.

Deze zaak benadrukt hoe belangrijk het is voor ondernemers om alert te zijn op signalen van btw-fraude binnen internationale handelsketens. Zelfs als een onderneming zelf geen fraude pleegt, kan zij strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld als hij had moeten weten van fraude later in de keten. De Hoge Raad onderstreept met dit arrest dat er een strenge controleplicht is voor rechtspersonen op het vlak van BTW-fraude.


[1] HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:51

Het nieuwe Wetboek van Strafvordering: veranderingen vanaf 2029

Vanaf 1 april 2029 treedt het nieuwe Wetboek van Strafvordering in werking. Deze herziening is de grootste sinds de invoering van het huidige wetboek in 1926. Dit brengt structurele veranderingen met zich mee voor iedereen die met een strafproces te maken krijgt.

Waarom een nieuw wetboek?

Het huidige wetboek is bijna een eeuw oud en, ondanks vele aanpassingen, niet meer toegerust op de samenleving van vandaag. Digitalisering, nieuwe opsporingstechnieken en de behoefte aan snellere rechtspraak vragen om een compleet herzien wettelijk kader. Het nieuwe Wetboek van Strafvordering speelt hierop in door procedures te vereenvoudigen, digitalisering te omarmen en de positie van alle procesdeelnemers te versterken.

Belangrijkste wijzigingen

Digitalisering als uitgangspunt

Het strafproces wordt in de kern digitaal. Dossiers worden volledig digitaal opgebouwd en gedeeld, communicatie verloopt elektronisch en papieren stukken worden de uitzondering. Dit maakt de informatie sneller en vollediger beschikbaar voor alle betrokkenen.

Strakkere regie en kortere doorlooptijden

De rechter en officier van justitie krijgen meer mogelijkheden om het proces vroegtijdig te sturen. Het vooronderzoek wordt beter gestructureerd met vaste toets momenten en strikte termijnen. Dit moet langdurige vertragingen voorkomen en bijdragen aan een vlottere afdoening van zaken.

Duidelijker rechten voor verdachten

Verdachten krijgen beter inzicht in hun rechten en positie tijdens het gehele strafproces. De momenten waarop zij recht hebben op inzage in het dossier worden helder vastgelegd, net als hun recht op rechtsbijstand. Dit vergroot de transparantie en de waarborgen voor een eerlijk proces.

Versterking voor de positie van slachtoffers

Slachtoffers krijgen meer mogelijkheden om hun stem te laten horen en worden beter geïnformeerd over het verloop van hun zaak. Hun spreekrecht wordt uitgebreid en hun recht op informatie versterkt. Ook moet slachtoffers uitgebreid worden uitgelegd waarom een zaak tot een sepot is gekomen.

Gemoderniseerde opsporingsbevoegdheden

De wet introduceert regels die beter aansluiten op de digitale samenleving, met duidelijke kaders voor digitale opsporing en datagebruik. Daarbij komt een scherpere rechterlijke toetsing van ingrijpende opsporingsmethoden om privacy en grondrechten te waarborgen.

Efficiëntere procedures in hoger beroep en cassatie

Ook in latere fases van het strafproces worden onnodige herhalingen beperkt. Dit moet leiden tot snellere en doelmatigere afhandeling in hoger beroep en cassatie.

Wat betekent dit voor burgers en verdachten?

Voor burgers en verdachten zal het strafproces merkbaar veranderen:

  • Snellere procedures: Langdurige onzekerheid over de uitkomst van een zaak wordt zoveel mogelijk teruggedrongen.
  • Meer duidelijkheid: Verdachten weten eerder waar zij aan toe zijn en welke rechten zij kunnen uitoefenen.
  • Toegankelijkere informatie: Dankzij digitale dossiers en betere informatievoorziening kunnen betrokkenen hun zaak beter volgen.
  • Betere bescherming van privacy: Strikte regels voor digitale opsporing zorgen voor een betere balans tussen opsporing en persoonlijke levenssfeer.

Wat betekent dit voor onze praktijk?

Voor ons als strafrechtadvocaten betekent het nieuwe wetboek enerzijds meer efficiëntie en betere toegang tot informatie, maar ook dat wij ons tijdig moeten voorbereiden op nieuwe regels en procedures. Alleen zo kunnen wij onze cliënten – verdachten én slachtoffers – ook in dit vernieuwde systeem optimaal bijstaan.

Conclusie

De inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Strafvordering in 2029 markeert een mijlpaal in de modernisering van het Nederlandse strafproces. De komende jaren staan in het teken van voorbereiding en aanpassing. Wij volgen deze ontwikkelingen op de voet en blijven ons inzetten voor een deskundige en zorgvuldige verdediging in deze vernieuwde strafrechtelijke praktijk.

Ben je strafbaar als je illegaal in Nederland verblijft?

Er is veel gaande in het kader van de vreemdelingenwet. De partij (met één lid) van Wilders van de PVV is niet akkoord gegaan met haar eigen asielplannen, op grond waarvan het wetsvoorstel is aangescherpt. Hierbij wordt (onder meer) ook illegaal verblijf in Nederland strafbaar. Dinsdag 1 juli 2025 is het wetsvoorstel[1] goedgekeurd door de Tweede Kamer. Dit wetsvoorstel is goedgekeurd omdat een aantal linkse Kamerleden afwezig waren. De vraag is nu of het wetsvoorstel ook wordt goedgekeurd door de 1e kamer en of er een positief advies komt van de Raad van State. Naast strafbaarstelling van illegaliteit bevat het wetsvoorstel ook andere voorstellen zoals dat de verblijfsvergunning wordt verkort naar drie jaar, dat gezinshereniging lastiger wordt en dat het moeilijker wordt. Ook wordt het moeilijker langer in Nederland te verblijven voor mensen die moeten vluchten voor oorlog en geweld, dan voor mensen die moeten vluchten vanwege hun oriëntatie, religie of etniciteit. De wetswijzigingen zouden komen te staan in de Vreemdelingenwet 2000, de Awb. Het wetsvoorstel wordt de ‘Asielnoodmaatregelenwet’ genoemd.

In deze blog worden een aantal basale vragen beantwoord, speciaal voor mensen die niet legaal in Nederland verblijven. Ik ga in op wat er mogelijk is onder de huidige regelgeving en wat het wetsvoorstel [precies] inhoudt.

Wanneer verblijf je illegaal in Nederland?  

Allereerst, wanneer verblijf je illegaal in Nederland? Je verblijft illegaal in Nederland in de volgende gevallen:

  • Je hebt niet de Nederlandse nationaliteit;
  • Je visum is verlopen;
  • Je asielaanvraag is afgewezen;
  • Je verblijfsvergunning is ingetrokken of niet verlengd;
  • Je bent illegaal Nederland binnengekomen zonder documenten.

Wanneer verblijf je dan wél legaal in Nederland?

Je verblijft wél legaal in Nederland wanneer je:

  • Je de Nederlandse nationaliteit hebt;
  • Een geldige verblijfsvergunning hebt;
  • Er nog een procedure loopt;
  • Je bent een burger van de EU/EER (Europese Economische Ruimte) of Zwitserland en je dus vrij mag reizen.

Wat zijn op dit moment de gevolgen als je illegaal in Nederland verblijft?

Je mag niet werken. Je kan in vreemdelingenbewaring worden gezet en worden uitgezet. Je kan daarnaast een inreisverbod krijgen of ongewenst worden verklaard.

Wanneer kan een persoon een inreisverbod krijgen?

  • Je verblijft illegaal in Nederland;
  • Je hebt een opdracht gekregen (van de IND of DT&V) om Nederland te verlaten maar hebt dit niet binnen de termijn gedaan;
  • Er is – zoals genoemd – een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid;
  • Je hebt een terugkeerbesluit gekregen, maar vertrekt niet vrijwillig.

Kortom, niet elke illegaal in Nederland verblijvende persoon krijgt direct een inreisverbod, er dient wel aan de voorwaarden zijn voldaan. Het inreisverbod geldt alleen voor mensen die een ´gevaar´ vormen en daarnaast moet er vanuit de Nederlandse overheid voldoende inspanningen voor vertrek zijn gepleegd. Tegen een inreisverbod kan je bezwaar maken bij de IND.

Regels over het inreisverbod zijn geregeld in de Terugkeerrichtlijn, de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en de Vreemdelingencirculaire. Regels over in het inreisverbod staan onder meer geregeld in art. 66a en 66b van de Vreemdelingenwet.

Wat is dan nu de ongewenstverklaring?

Een ongewenstverklaring is een zware maatregel en strenger dan een inreisverbod. Een vreemdelingen kan (ingevolge art. 67 VW 2000) – onder meer – ongewenst worden verklaard indien:

  • Hij illegaal in Nederland verblijft en een strafbaar feit heeft begaan zoals benoemd in de Vreemdelingenwet (opgesomd in art. 108 Vreemdelingenwet, bijvoorbeeld: het negeren van een inreisverbod);
  • Hij bij onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot een misdrijf waarop 3 jaar of meer is gesteld;
  • Indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of veiligheid;

Welke gedragingen zijn nu al strafbaar rondom illegaal verblijf?

Ook in de huidige strafwet zijn er al een hoop gedragingen strafbaar rondom illegaal verblijf.

  • Diegene die in strijd met een inreisverbod of ongewenstverklaring in Nederland verblijft is bijvoorbeeld ook onder de huidige wetgeving al strafbaar ex. art. 197 Sr. (maximale straf 6 maanden)
  • Ook het tewerkstellen (in dienst nemen) van illegale vreemdelingen is strafbaar ex. art. 197b en c Sr.

 Wat verandert er als de nieuwe wet in werking zal treden?

Indien de nieuwe wet in werking zal treden zal al het illegaal verblijf in Nederland strafbaar worden gesteld. Dit zou dan komen te staan in art. 108a VW 2000. Enig verband met een strafbaar feit of gevaar voor de openbare orde is dan dus niet meer nodig. De strafbaarstelling verplaatst zich van illegaal in Nederland verblijvenden met een strafrechtelijke aantekening en/of die onrust veroorzaken naar alle personen die onrechtmatig in Nederland verblijven.

Hoe zou art. 108a VW gaan luiden? Art. 108a VW zou gaan luiden: ‘Het is strafbaar voor een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf als bedoeld in art. 8 VW in Nederland te verblijven indien:

  • De vreemdeling zich niet houdt aan de vertrekplicht;
  • De vreemdeling Nederland niet binnen de gestelde termijn heeft verlaten’.

Wat zijn de overige punten van de asielnoodmaatregelenwet

Daarnaast treedt de asielnoodmaatregelenwet in werking (hiervoor moet de eerste kamer dus wel akkoord gaan).[2]

Wat staat er (onder meer) in de asielnoodmaatregelenwet:

  1. Verblijfsvergunning asiel max. 3 jaar;
  2. Géén verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd;
  3. Ruimere mogelijkheden tot ongewenstverklaring;
  4. Geen voornemenprocedure bij procedure verblijfsvergunning asiel;
  5. Geen nareizen mogelijk voor ongehuwde partners of meerderjarige kinderen;
  6. Strengere toets voor ‘nieuwe feiten en omstandigheden’ bij een vervolg op een eerdere aanvraag.

Welke weren zou een advocaat kunnen voeren indien de nieuwe wet in werking zou treden en iemand wordt verdacht van illegaal verblijf?

  • Is er daadwerkelijk sprake van illegaliteit of is er toch een rechtsgrond waarom iemand in Nederland zou mogen verblijven?
  • Er is geen verwijtbaarheid (dader niet strafbaar), bijvoorbeeld omdat er geen mogelijkheid is tot terugkeer, vanwege ziekte of medische redenen of vanwege familieomstandigheden?
  • Er is geen opzet op het illegaal verblijf;
  • Schendt uitzetting de mensenrechten, zoals bijvoorbeeld het recht op familieleven?  
  • Is het onmogelijk terug te gaan naar het land van herkomst, bijvoorbeeld omdat de verdachte geen documenten heeft of vanwege medische, humanitaire of politieke redenen?
  • Zijn er daadwerkelijk mogelijkheden om Nederland te verlaten?
  • De Nederlandse overheid heeft geen serieuze pogingen gedaan tot uitzetting.

Er kan dus mogelijk aansluiting worden gezocht bij verweergronden in het kader van art. 197 Sr.[3]

Hóe de Nederlandse rechter zal omgaan met de strafbaarstelling van illegaliteit zal met name in de praktijk moeten blijken wanneer de wetgeving in werking zou zijn getreden.

Strafbaarstelling hulp aan illegalen

Oók de strafbaarstelling van hulp aan illegalen stuit veel Nederlanders tegen de borst. Immers middels de bepalingen van medeplegen [art. 47 Sr] en medeplichtigheid [art. 48 Sr.] zal óók hulp aan illegalen strafbaar zijn.

De Eerste Kamer en de Raad van State zullen zich nog buigen over dit onderdeel.

Amsterdam, 14 juli 2025


[1] Kamerstukken 36.704

[2] Kamerstukken 36.704; wetsvoorstel ligt bij de eerste kamer;

[3] HR 20 november 2001, NJ 2002, 107

Rittenregistratie voor taxichauffeurs en de nieuwe regeling centrale database taxivervoer (CDT): verplichtingen, risico’s en rechtsbescherming

Zoals reeds in een eerdere blog besproken ben je als taxichauffeur of vervoerder in Nederland wettelijk verplicht om ritgegevens op zorgvuldige wijze te registreren en aan te leveren. Deze registratieverplichting vloeit voort uit meerdere wetten, waaronder de Wet personenvervoer 2000, het Besluit personenvervoer 2000, én de recente Regeling centrale database taxivervoer (CDT) die sinds 1 juli 2025 in werking is getreden. DE BCT vervangt de klassieke Boordcomputer taxi (BCT). Tót 1 januari 2028 geldt er een overgangsperiode.

Het bijhouden van de rittenregistratie dient onder meer om de arbeids- en rusttijden van

taxichauffeurs bij te houden. 

In deze blog lees je wat de wettelijke regels zijn, nu én vanaf 1 januari 2028, wat er kan gebeuren als je niet voldoet aan de eisen, en welke juridische middelen je hebt als je bijvoorbeeld een boete krijgt.

De wettelijke verplichtingen rond rittenregistratie

Vergunningseisen

Volgens artikel 76 van de Wet personenvervoer 2000 is het zoals bekend verboden om zonder vergunning taxivervoer aan te bieden. Een verstrekt vergunning kan worden geweigerd, ingetrokken of geschorst (art. 76a van de Wet personenvervoer) indien:

  • is gehandeld in strijd met de Wet personenvervoer;
  • indien de bestuurder niet (meer) voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid (art. 76 lid 4 van de Wet)
  • óf als de vergunning zou kunnen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten (art. 3 Wet BIBOB).

Registratieverplichting volgens het Besluit personenvervoer 2000

Op grond van art. 78a Bp dienen de vervoerder en de bestuurder tijdens het taxivervoer gebruik te maken van een boordcomputer óf van de centrale database taxivervoer. Indien wordt gebruikt gemaakt van een boordcomputer dient deze te zijn goedgekeurd (art. 79 lid 1 en  lid 2 Bp ).   

De vervoerder én chauffeur zijn verplicht om onder andere de volgende gegevens te registreren (art. 79 lid 3 Bp):

  • Kilometerstand van de auto;
  • Kenteken van de taxi;
  • Begin- en eindtijden van werk;
  • Arbeids- en rusttijden;
  • Ritgegevens zoals vertrek- en aankomsttijd, locatie, afstand en prijs;
  • Chauffeurs- en rijbewijsnummers;

De vervoerder en de bestuurder hebben gelijke plichten waar het aankomt op het bijhouden van de rittenregistratie (dit geldt overigens ook voor overige verplichtingen). Voor de registratie van ritgegevens kan ‘de vervoerder’ een ondernemerskaart gebruiken (art. 81 Besluit). Het taxivervoer zelf kan alleen worden verricht door iemand met een chauffeurskaart (art. 81 lid 5 Besluit). Ook in de taxi zelf dient de juiste apparatuur aanwezig te zijn.  

Wat is nu het verschil tussen ‘een vervoerder’ en ‘een bestuurder’ in de zin van de taxiwet?

Ingevolge art. 75 Wp wordt met het verrichten van taxivervoer gelijkgesteld het aanbieden van vervoer. Diegene die het taxivervoer ‘aanbiedt’ (de taxiondernemer) heeft dus dezelfde plichten als de taxichauffeurs (dit geldt overigens niet voor ‘bemiddelaars’ zoals Uber). Deze taxiondernemer wordt aangeduid met de term ‘de vervoerder die taxivervoer verricht’. Eén van de vragen zal dus zijn of u als ‘vervoerder’ kan worden gekwalificeerd, indien wordt gesteld dat er sprake is van een ovetreding. 

Wat is nu precies de centrale database taxivervoer?

Sinds 1 juli 2025 is er een ‘centrale database taxivervoer’ (art. 83a Bpv). Hier worden (onder meer) alle ritgegevens digitaal opgeslagen. Vooralsnog is zowel de BCT als de CDT een deugdelijk middel om ritinformatie op te slaan. Teneinde voorbereid te zijn op de toekomst is het echter wel raadzaam op een gegeven moment over te stappen naar de CDT, vanaf 1 januari 2028 is dit immers verplicht.

Bestuursrecht

Indien blijkt dat u als taxichauffeur of taxiondernemer, geen goede rittenregistratie heeft bijgehouden. Kán de zaak bestuursrechtelijk worden afgedaan. De standaardboete is in de regel in dit kader € 1.800,00. Tegen deze boete kan bezwaar worden gemaakt.

Let op, ook een bestuurlijke boete is een ‘criminal charge’ (!!). Vanaf het moment dat u dus wordt staande gehouden en u vermoedt dat u mogelijke een boete opgelegd gaat worden hoeft u geen antwoord meer te geven op vragen (!!).[1]

Wanneer komt het strafrecht in beeld?

Ingevolge art. 118 van het Besluit is het niet bijhouden van een juiste rittenregistratie ook strafbaar in de zin van art. 1 lid 4 van de Wet op de economische delicten.

Het niet bijhouden van de rittenregistratie is een overtreding (art 2 lid 4 WED).

Indien wordt besloten om de zaak strafrechtelijk af te doen kunt u te maken krijgen met:

  • Een uitnodiging voor een verhoor door de politie of Koninklijke Marechaussee;
  • Een strafbeschikking van het Openbaar Ministerie waarbij een boete wordt uitgevaardigd; De standaardboete is € 1.800,00.

Een strafbeschikking is een soort boete of sanctie die wordt opgelegd zonder tussenkomst van een rechter.  Er kan binnen 14 dagen na ontvangst verzet worden aangetekend tegen de boete. Let op, indien u de boete accepteert en geen verzet aantekent komt deze op uw strafblad te staan!

Uw advocaat kan argumenten voor u aanvoeren tegen de strafbeschikking zoals bijvoorbeeld:

  • Het feit kan niet worden bewezen;
  • Er zijn andere gronden de zaak te seponeren;
  • Er is bij het vaststellen van de (strafrechtelijke) boete onvoldoende rekening gehouden met uw persoon, de ernst van het feit of de omstandigheden van het geval.  

Wat kunt u doen als u een strafbeschikking heeft ontvangen of bent uitgenodigd voor verhoor?

Heeft u een strafbeschikking ontvangen of bent u uitgenodigd voor verhoor? Dan is het belangrijk om snel te handelen:

1. Verzet aantekenen tegen een strafbeschikking

U kunt binnen 14 dagen na ontvangst van de strafbeschikking verzet indienen bij het Openbaar Ministerie. Uw zaak wordt dan opnieuw beoordeeld, en kan op verschillende manieren eindigen. Zo kan worden besloten dat de zaak beter bestuursrechtelijke wordt afgedaan of dat de zaak wordt geseponeerd op andere gronden. Het kan echter ook zijn dat de officier de zaak doorzendt naar de rechter of op een OM-hoorzitting plant. Dit hangt af van de zaak en met name van de inhoudelijke gronden van verzet en hoe valide deze worden geacht door het OM.

2. Bijstand bij een verhoor

Word je opgeroepen voor een verhoor? Neem dan altijd vooraf contact op met een strafrechtadvocaat. U heeft het recht om vóór en tijdens het verhoor een advocaat te spreken. Wat u daar zegt, kan later tegen u gebruikt worden – dus goede voorbereiding is cruciaal.

Een advocaat kan:

  • Vooraf de risico’s goed inschatten;
  • U een advies geven over uw verklaring;
  • U begeleiden tijdens het verhoor.

Indien u wordt uitgenodigd voor verhoor bent u verdachte. U heeft dus een recht om te zwijgen (art. 29 lid 2 Sr). Daarnaast mag u uw verklaring in vrijheid afleggen (art. 29 lid 1 Sr.). Dit betekent óók dat er géén plicht bestaat naar waarheid te verklaren. U mág natuurlijk wel naar waarheid verklaren. Het is verstandig vóóraf met uw advocaat te spreken. Als u de Nederlandse taal niet goed spreekt heeft u recht op een tolk tijdens uw verhoor (art. 29b Sr.).

Wat zeggen rechters over fouten in de rittenregistratie?

Als uw rittenregistratie niet klopt of onvolledig is, kan dat leiden tot hoge boetes. Maar hoe streng zijn rechters eigenlijk in de praktijk? De uitspraken laten zien dat boetes maatwerk zijn – en dus afhankelijk van de omstandigheden en de mate van verwijtbaarheid.

  • Uit een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam[2] blijkt dat in die zaak de boete wegens een onjuiste rittenregistratie is gematigd vanwege de financiële situatie van de appellant;
  • In een andere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam[3] blijkt dat de verdachte is vrijgesproken omdat niet kon worden vastgesteld dat deze een onjuiste taxameter had gebruikt.

[1] Zie ook art. 5:10a Awb en bijvoorbeeld HR 17 februari 1987, NJ 1987/951.

[2] Gerechtshof Amsterdam 3 september 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3978

[3] Gerechtshof Amsterdam 10 april 2018; ECLI:NL:GHAMS:2018:1472.

Opname van DNA in de databank

Sinds wanneer?

Op 1 februari 2005 is de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden [DNA-V] in werking getreden. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is opgenomen in een aparte sectie van het Wetboek van Strafvordering.

Het DNA wordt opgenomen na veroordeling in eerste aanleg, dus óók als de zaak nog niet onherroepelijk is geworden.

Het DNA wordt afgenomen op bevel van de officier van justitie in zaken waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten tenzij:

  • Verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis is voor de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten vanwege de aard van het misdrijf;
  • Verwerken van DNA niet van betekenis voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd [art. 2 lid 1b Wet DNA-V].

U ontvangt een brief op welke tijd en plaats u DNA moet komen afstaan. De brief wordt uitgereikt conform art. 36e lid 1b Sv, alsmede lid 2 en 3 van dit artikel. U krijgt een brief op het adres waar u ingeschreven staat en als er geen inschrijfadres bekend is op uw vaste woon-of verblijfplaats. Indien u zelf niet thuis bent wordt het stuk aan een huisgenoot uitgereikt. De brief hoeft niet verplicht in persoon te worden uitgereikt [art. 3 Wet DNA-V]. U kunt binnen 14 dagen nadat het celmateriaal is afgestaan een bezwaarschrift indienen tegen opname van uw DNA in de databank. Zorg dus dat u de brief met de oproep op tijd verstrekt aan uw advocaat!!  

Moet ik komen op de afspraak om DNA af te staan?

Ja, u moet komen op de afspraak om DNA af te staan. Indien u niet komt opdagen kan de officier van justitie uw aanhouding bevelen [art. 4 lid 1 Wet DNA-V]. De ambtenaar die u komt aanhouden kan daartoe elke plaats betreden en doorzoeken.

Wat moet ik precies afstaan?

Afname van DNA geschiedt door afname van wangslijmvlies [art. 5 Wet DNA-V].

Wat kan ik hiertegen doen?

De veroordeelden kan bezwaar aantekenen tegen verwerking en opname van zijn of haar DNA-profiel binnen 14 dagen nadat het celmateriaal is afgenomen. Dit dient te gebeuren bij de Rechtbank die het vonnis in eerste aanleg heeft gewezen. Het bezwaarschrift dient de gronden van het bezwaar te bevatten. Zolang er niet op het bezwaarschrift is beslist wordt er géén DNA-profiel bepaald. Bij vernietiging beveelt de Rechtbank de officier het celmateriaal terstond te vernietigen [art. 7 Wet DNA-V].

Rechtspraak van de Hoge Raad; heeft het indienen van een bezwaarschrift zin?

De Hoge Raad heeft door de jaren heen gekozen voor een restrictieve uitleg van de wet en de hierover gepubliceerde kamerstukken.

Tekst, alsmede strekking en doel van de wet hebben als uitgangspunt dat  bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen.[1] Een bevel kan alleen achterwege blijven indien één van de in de wet genoemde uitzonderingen zich voordoet.

De vraag dient dus te worden beantwoord of het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder dit is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor het voorkomen, opsporen, vervolgen of berechten van strafbare feiten van de veroordeelde.

Bij de ‘aard van het misdrijf’ gaat het volgens de Hoge Raad om situaties waarin DNA-onderzoek niet kan bijdragen aan de opsporing. Bij ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ gaat het om de persoon van de veroordeelde. Het moet dan gaan om situaties dat – ondanks de veroordeling wegens een misdrijf – in de gegeven omstandigheden het DNA-onderzoek ‘niet kan worden gerechtvaardigd’.

Het valt op dat zowel de wet als de uitleg die de Hoge Raad daaraan geeft uitgaan van een ruime afname van DNA bij veroordeelden [dit is ‘uitgangspunt’]. Slechts de 2 – beperkt uit te leggen – uitzonderingsgronden kunnen hierbij soelaas bieden.

In de uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 2024[2] wordt de ‘strenge lijn’ van de Hoge Raad bekrachtigd. De Hoge Raad gaat in deze uitspraak nog iets meer in op de uitleg van de term ‘de aard van het misdrijf’. Het gaat hierbij om type misdrijven waarbij – zoals gezegd – DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. Hier zal volgens de wetsgeschiedenis volgens de Hoge Raad in de regel sprake van zijn bij type misdrijven waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten. Hierbij moet gelijke pas worden gehouden met ‘de stand van de techniek’. Ook andere misdrijven die eerder zijn begaan kunnen hierbij in ogenschouw worden genomen. Van de uitzonderingsgrond zal volgens de Hoge Raad slechts ‘hoogst zelden’ sprake zijn.

Ook  van het niet-opnemen van het DNA-profiel vanwege ‘de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is begaan’ zal volgens de Hoge Raad slechts in ‘uitzonderlijke situaties’ sprake zijn. De Hoge Raad onderstreept wel dat de beoordelingsruimte voor de rechter om een uitzondering van toepassing te verklaren van belang is in verband met ‘verenigbaarheid van afname van DNA-profielen met Europese regelgeving en rechtspraak’. Op deze Europese regelgeving en rechtspraak wordt verder niet expliciet ingegaan.

De vraag is of de zeer op het opsporingsbelang gerichte wet en de restrictieve uitleg van uitzonderingsgronden de tand des tijd en de toets aan het Europese recht kunnen doorstaan.

Europees recht

In de uitspraak van de Hoge Raad van 19 november 2024 wordt slechts kort, onder punt 6.5 gerefereerd aan Europese regelgeving en rechtspraak. Deze Europese regelgeving en rechtspraak is in de uitspraak niet aangehaald, maar er wordt wel kort gerefereerd wat de P-G hierover in haar vordering [in cassatie in het belang der wet] heeft geconcludeerd onder ‘punt 8 en 9’.

Het EHRM op haar beurt gaat in de arresten die hierover zijn gewezen uitgebreid in op de verenigbaarheid met art. 8 EVRM [recht op een privé-leven].

In de zaak Peruzzo en Martens vs. Duitsland[3] geeft het Europese Hof onder ‘Law’ een aantal specifieke richtlijnen voor opname van DNA in de databank. Het Hof overweegt dat art. 8 EVRM in het spel is nu DNA immers zeer persoonlijke en unieke informatie bevat en opname daarmee een inbreuk vormt op het privé-leven. De inmenging kan daarom wel onder voorwaarden maar moet een ‘legitiem doeldienen. De inbreuk op het grondrecht moet bij wet geregeld zijn, welke wet voldoende duidelijk en voorzienbaar moet zijn. De wet mag daarnaast niet de mogelijkheid van willekeur doen ontstaan. De inbreuk moet ‘noodzakelijk zijn in een democratische samenleving’. Daarom moet er sprake zijn van een ‘pressing social need’.

Kortom een inbreuk mag, maar wel onder bepaalde voorwaarden. Dit is vaste rechtspraak van het Hof. In het verband met opname van DNA-materiaal in een databank overweegt het Hof hierover dat opname – met het oog op de gevoeligheid van de informatie – niet ‘automatisch’ mag zijn. Opname moet relevant zijn en niet ‘excessief’ [geen bulk-opslag, zonder enige toetsing]. Het Hof overweegt dat de ‘gravity of the crime’ en de ‘persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde’ moeten worden meegewogen. Ook een ‘repeated commission of offences which has reached a similar level of gravity’ kan voldoende zijn voor opname. In aanvulling hierop [dus niet los hiervan] moet er sprake zijn van ‘grounds to assume that criminal proceedings will have to be conducted against the convict in respect of similar offence in the future’.

Volgens het Hof moeten de ‘circumstances of the particular case, personality of the convict and reasons to assume similar offences in the future’ een rol spelen bij de beoordeling of het DNA kan worden opgenomen.

Is de jurisprudentie van de Hoge Raad in lijn met de jurisprudentie van het EHRM?

Het is maar zeer de vraag of de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit ogenblik in lijn is met de (hogere) jurisprudentie van het EHRM op dit punt.

De Hoge Raad acht het achterwege laten van opname, bijvoorbeeld vanwege bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld alleen opportuun ‘in zeer uitzonderlijke situaties’. Van de uitzonderingsgrond ‘de aard van het misdrijf’ zal slechts ‘hoogst zelden’ sprake zijn.

Het is de vraag hoe dit zich laat verenigen met de vereiste toets over de ‘crime of a certain gravity’ en ‘reden voor recidive naar de toekomst’. De toetst zoals die door het Europese Hof dient te worden aangelegd betreffende de omstandigheden van de zaak, persoon van de verdachte en recidivegevaar [al dan niet concreet vast te stellen] komt – ten onrechte – slechts beperkt aan bod door de (te) strike geformuleerde uitzonderingsgronden van de Hoge Raad.  

Verdere ontwikkeling van de jurisprudentie zal moeten uitkristalliseren hoe de uitzonderingsgronden van art. 2 Wet DNA moeten worden geïnterpreteerd. Hierbij mag echter niet voorbij worden gegaan aan de handvaten die het EHRM ons hiervoor heeft geboden.


[1]HR 13 mei 2008; ECLI:NL:HR:2008:BC8231.

[2] HR 19 november 2024; ECLI:NL:HR:2024:1694

[3] EHRM 4 juni 2013, nrs. 7841/08 en 57900/12 [Peruzzo en Martens t. Duitsland], par. 44.

Fraude met coronasteun

De corona-tijd is al geruime tijd voorbij maar de effecten van de corona-tijd zijn nog volop navoelbaar.

Onderzoek door de FIOD

Eén van de effecten is dat de FIOD [Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst] druk bezig is met eventuele fraude in het kader van corona-subsidie op te sporen[1]. In de corona-periode was de urgentie om bedrijven te helpen immers zo hoog dat de controle op aanvragen minimaal, althans beperkt was.

In dit kader hebben er in de periode van 11 tot en met 20 maart jl. 19 aanhoudingen plaatsgevonden. Het gaat om verdenkingen met het aanvragen van de Tegemoetkoming Vaste Lasten [TVL]. Verdere aanhoudingen worden niet uitgesloten. Er zou meer dan 1,25 miljoen aan subsidie ten onrechte zijn uitgekeerd. Ook dit bedrag kan natuurlijk nog oplopen.

Het onderzoek is gestart na een aangifte van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland [RVO]. Ook op 11 september 2024 is er in dit kader al een aanhouding verricht [2]. Het betrof in die zie zaak niet alleen coronasteun-fraude maar ook belastingfraude. Bij een doorzoeking is in deze zaak ook contant geld aangetroffen. Dit onderzoek startte na een signaal van de Belastingdienst. De verdachte zou al eerder onjuist omzetbelasting hebben opgegeven.

Aanpak FIOD

De FIOD heeft – net als de overheid bij het verstrekken van de steun – een ‘voortvarende aanpak’. Er wordt aangegeven dat ‘niet eerst de hele boekhouding zal worden doorgespit’. Hoewel een voortvarende aanpak misschien leidt tot snelle berechting, heeft de aanpak mogelijk ook tot gevolg dat het onderzoek minder zorgvuldig wordt uitgevoerd. Het risico hiervan is dat er procedures kunnen worden geëntameerd terwijl er geen opzet was om daadwerkelijk te frauderen. Personen die per abuis en onopzettelijk teveel steun [blijken te] hebben aangevraagd kunnen hiervan de dupe worden.

De FIOD werkt inzake de opsporing samen met een verscheidenheid aan andere instanties zoals het UWV, de RvO, het AMLC de FIU en banken.

Soorten steun

Er zou met meerdere soorten steun zijn gefraudeerd, zoals TVL [Tegemoetkoming Vaste Lasten], de NOW [Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging ten behoeve van behoud van Werkgelegenheid], en de TOGS [Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19].

Uitspraken

Inmiddels zijn er al een aantal uitspraken gedaan betreffende verdenkingen van fraude met coronasteun. Op 22 mei 2024 deed de Rechtbank te Amsterdam uitspraak in een zaak betreffende een man die werd verdachte van medeplichtigheid [art. 48 Sr.] aan oplichting [art. 326 Sr.] door zijn bankrekening en bankpassen ter beschikking te stellen voor bedragen ontvangen aan onterechte steun.

In het kader van medeplichtigheid [art. 48 Sr] is ‘dubbel opzet’ vereist. Dit betreft dus zowel het opzet op de handelingen die de verdachte zou hebben verricht alsmede het opzet op het ‘gronddelict’ [namelijk de oplichting]. De rechtbank oordeelde dat opzet op het gronddelict niet kon worden bewezen nu de verdacht zijn bankpassen en -gegevens reeds had verstrekt nog vóórdat de corona-regelingen van toepassing waren. Chatberichten werden juist weer enkel achteraf verzonden. Derhalve concludeerde de Rechtbank tot vrijspraak. [3]

In een andere zaak werden juist pittige straffen opgelegd. In een zaak van de Rechtbank Rotterdam d.d. 3 oktober 2023[4] werd geconcludeerd dat er sprake was van valse aanvragen TOGS en TVL [Tegemoetkoming Vaste Lasten]. De Rechtbank had in het kader van onterecht ontvangen coronasteun een vordering benadeelde partij van de RvO [Rijksdienst voor ondernemend Nederland] toegewezen van € 8.000,00. In deze zaak werd aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd van 15 maanden. Deze straf was niet alleen voor fraude met coronasteun, maar ook voor een aantal andere tenlastegelegde feiten.

Verdacht van fraude met corona-steun

Wordt u verdacht van fraude met coronasteun? Canstein Advocatuur is gespecialiseerd in het financieel-economisch strafrecht en kan u goed bijstaan in deze zaak.

Net als in andere zaken zal Canstein Advocatuur eerst kijken naar de voorvragen [o.a. ontvankelijkheid OM] en hoofdvragen [o.a. bewijsvoering en strafmaat]. Alle relevante aspecten van uw strafzaak worden behandeld. De verdenking kan delicten betreffen met een financieel karakter zoals oplichting [326 Sr], valsheid in geschrifte [art. 225 Sr.] of witwassen [art. 420bis Sr. en/of art. 420quater Sr.]. Ook de figuur van feitelijk leidinggeven kan een rol spelen [art. 51 Sr.].

Daarnaast dient in zaken betreffende fraude met coronasteun goed verweer te worden gevoerd op een eventuele vordering benadeelde partij. U wilt immers voorkomen dat u grote bedragen moet terugbetalen aan de Staat.

Goede verdediging op alle punten is essentieel indien u wordt verdacht van fraude met coronasteun. Neem contact op met Canstein Advocatuur!


[1] FIOD ’19 aanhoudingen vanwege fraude met coronasubsidie’ <www.fiod.nl/19-aanhoudingen-vanwege-fraude-met-coronasubsidie/#:~:text=De%20FIOD%20heeft%20van%2011,euro%20subsidie%20ten%20onrechte%20uitgekeerd.>

[2] FIOD ‘Man aangehouden voor belasting- en coronasteunfraude’ <www.fiod.nl/man-aangehouden-voor-belasting-en-coronasteunfraude/>

[3] Rb. Amsterdam 22 mei 2024; ECLI:NL:RBAMS:2024:2922

[4] Rb. Rotterdam 3 oktober 2023; ECLI:NL:RBROT:2023; 9605.

HOE WORDT HET WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL VAN EEN HENNEPPLANTAGE BEREKEND?

Allereerst zal ik ingaan op enkele overwegingen betreffende de ontnemingsmaatregel. De ontnemingswetgeving bevat complexe regelgeving met verschillende regels omtrent bewijslastverdeling, bewijsvermoeden etc.

Vervolgens zal ik specifiek ingaan op berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel bij hennepplantages.  

Art. 36e Sr.; de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel; hoe zit het met de verdeling van de bewijslast?  

Op vordering van het OM kan bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan diegene die veroordeeld wegens een strafbaar feit een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel worden opgelegd. Dit betreft een betaling aan de Staat (art. 36e Sr.). Het gaat om feiten waarvan er ‘voldoende aanwijzingen’ zijn dat zij door de veroordeelde zijn begaan (lid 2). Als er dus eenmaal een strafbaar feit is vastgesteld en hierop een veroordeling is gevolgd is de ‘enkele aanwijzing’ met betrekking tot het feit waaruit voordeel zou zijn ontstaan dus voldoende. Dit kan dus om een ander strafbaar feit gaan dan waarop de bewezenverklaring is gestoeld. Het dient aannemelijk te zijn dat uit het feit waarvoor de veroordeling is gevolgd of de andere strafbare feiten waarvoor aanwijzingen bestaan wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten (lid 3).

Met betrekking tot de aanwezigheid van andere strafbare feiten dient er dus sprake te zijn van aanwijzingen, het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel dient aannemelijk te zijn.

Uitgaven die zijn gedaan gedurende de 6 jaar voorafgaand aan het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld, of bezittingen die in deze periode aan hem zijn gaan toebehoren worden ook vermoed wederrechtelijk verkregen voordeel te zijn, tenzij een legale bron van herkomst aannemelijk is (lid 3). De rechter mag ook een kortere periode in aanmerking nemen (lid 4). De rechter kan een schatting maken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De waarde van de voorwerpen kan de marktwaarde zijn op het tijdstip van de beslissing of de opbrengst bij openbare verkoop. Het bedrag kan door de rechter ook lager worden vastgesteld dan het geschatte voordeel. Hierbij kan de huidige en toekomstige draagkracht van de veroordeelde een belangrijke rol spelen. (lid 5) Kosten die in rechtstreeks verband staan met de strafbare feiten kunnen in mindering worden gebracht indien de kosten redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen (lid 8). Een vordering benadeelde partij wordt, zover die is voldaan, in mindering gebracht (lid 9). Wordt er niet tijdig betaald, dan kan het dwangmiddel van gijzeling volgen (lid 11).

Reikwijde en strekking van art. 36e Sr.

Het moge duidelijk zijn dat de reikwijdte en strekking van art. 36e Sr. zeer breed is. Dit blijkt al uit woorden als ‘aanwijzing’, ‘aannemelijk’, ‘wordt vermoed tenzij’, ‘schatting’, en ‘indien redelijkerwijs in aanmerking komen’. De drempel ligt laag en genoten wederrechtelijk verkregen voordeel wordt snel aangenomen.

Recapitulerend:

  • Bij een veroordeling voor een strafbaar feit dient er slechts een aanwijzing te zijn voor een ander strafbaar feit.
  • Het wederrechtelijk verkregen voordeel dient niet meer dan aannemelijk te zijn.
  • Van uitgaven of bezittingen van 6 jaar voorafgaand aan het (veroordelende) feit wordt vermoed dat deze wederrechtelijk verkregen voordeel betreffen.
  • Alleen kosten die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen kunnen van het voordeel worden afgetrokken.

De ‘ruime formuleringen’ geven de rechter veel ruimte om hoge ontnemingsvorderingen op te leggen, met het risico dat er uiteindelijk meer wordt ‘ontnomen’ dan er daadwerkelijk is verdiend. Het uitgangspunt is ‘misdaad mag niet lonen’ zodat geconcludeerd moet worden dat het om een reparatoire maatregel gaat. Uitgangspunt is dat de situatie wordt hersteld zoals deze was voorafgaand aan het strafbare feit. Het is niet het uitgangspunt dat de cliënt door de ontneming uiteindelijk meer betaald aan de staat dan het voordeel dat daadwerkelijk is genoten. De ontnemingsmaatregel heeft namelijk een punitatief karakter maar heef tot doel dat alleen daadwerkelijk genoten voordeel wordt ontnomen.

Vanwege de ruime formuleringen is het zeer belangrijk dat u een goede strafrechtadvocaat heeft die de tegen u ingestelde vordering op alle mogelijke punten ‘aanvalt’. De doelstelling, en lijn in de rechtspraak, namelijk dat enkel vermogen wordt ontnomen dat daadwerkelijk is genoten, dient hierbij helder in het vizier te worden gehouden [MvT, Kamerstukken II 1989/90,3 p. 7 e.v.].

            Bewijslastverdeling

Dat de ontnemingsprocedure een ander karakter heeft dan de strafprocedure, komt sterk tot uitdrukking in het bewijsrecht. Bij het vaststellen van het voordeel gaat het bijvoorbeeld niet om ‘wettig en overtuigend bewijs’ zoals in de strafprocedure, maar om een ‘schatting welke is ontleend aan wettige bewijsmiddelen’ [HR 26 maart 2002, NJ 2002/545; art. 511f Sv.]. De bewijslast inzake de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet op redelijke en billijke wijze worden verdeeld tussen het OM en de verdachte [HR 28 mei 2002, ECLI:ML:HR:2002:AE1182]. Verweren in het kader van de ontnemingsprocedure dienen rechtstreeks betrekking te hebben op de ontnemingsvordering [HR 8 juni 1999, NJ 1999/589].

Voor de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel geldt het aannemelijkheidsvereiste [HR 25 juni 2002. NJ 2003/97]. De ‘voldoende aanwijzingen’ voor ‘andere strafbare feiten’ mogen niet in rechte worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan [HR 11 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:4].

Bij de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient, gezien het reparatoire karakter van de maatregel zoals gezegd  te worden aangesloten bij het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden daadwerkelijk heeft genoten [HR 1 juli 1997, NJ 1998/242]. In het kader van de ‘redelijke en billijke bewijslastverdeling’ dient de verdediging tegenover de [beredeneerde] aannames van de het politierapport met goed onderbouwde stellingen te komen [HR 25 september 2007, NJ 2002/531].

            Berekeningsmethoden

Er zijn door de Hoge Raad verschillende berekeningsmethoden goedgekeurd die allen op een wettig bewijsmiddel dienen te steunen. De ontneming moet worden vastgesteld over een periode waarin de betrokkene strafbare feiten heeft gepleegd. De rekenmethode kan uiteraard door de verdediging worden betwist. Deze betwisting dient gemotiveerd te zijn en waar nodig onderbouwd met bewijsstukken. De rechter kan de conclusies van een rapport overnemen, maar de beslissing over de vaststelling van het voordeel en welke conclusies door de ontnemingsrechter kunnen worden getrokken ligt uiteindelijk bij de ontnemingsrechter. Een rapport is dus informatief, maar de rechter oordeelt uiteindelijk over het bewijs en of het vermeende wederrechtelijke verkregen voordeel aannemelijk is geworden. Voorbeelden om tot een (op wettelijke bewijsmiddelen gestoelde schatting) te komen zijn:

  • Abstracte methode;
  • Methode van extrapolatie;
  • Methode van beredeneerde vermogensvergelijking;
  • Methode van kasopstelling.

Al deze methoden zijn wettelijk toegestaan. Het zal echter in elke zaak de vraag zijn welke methode leidt tot de meest reële en realistische schatting en welk voordeel dus het meest ‘aannemelijk’ is.

Het feit dat de ontnemingsmaatregel reparatoir van karakter is vraagt erom dat die methode wordt gebruikt waarbij zo goed als mogelijk wordt aangesloten bij het daadwerkelijk genoten voordeel.

            Kosten

De rechter heeft van de wetgever een grote vrijheid gekregen bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Wel dient hierbij aangesloten te worden bij het daadwerkelijk genoten voordeel. Ook wat betreffende de kosten die in mindering kunnen worden gebracht op het ontnemingsbedrag heeft de rechter een grote vrijheid [HR 1 juli 1997, NJ1998/242]. Bij kosten kan gedacht worden aan de aanschaf van middelen, of de huur van een locatie voor een hennepkwekerij. Ook kan gedacht worden aan de ‘inkoopprijs’ van producten. Het is aan de rechter om te bepalen welke kosten ‘in redelijkheid’ in mindering kunnen worden gebracht. De kosten dienen in directe relatie te staan tot de voltooiing van het delict. ‘Illegale kosten’ kunnen niet in mindering worden gebracht. Het in mindering brengen van deze ‘illegale kosten’ zou onder omstandigheden niet redelijk zijn.

            Matiging ontnemingsvordering

De rechter kan het ontnemingsbedrag matigen. Deze matiging hoeft niet enkel gelegen te zijn in de draagkracht van de betrokkene maar kan in meerdere omstandigheden gelegen zijn. De rechter heeft hierin een grote vrijheid [HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:860].

            Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel bij hennepplantages

Dan – na deze inleiding over ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het algemeen – terug naar de kop van dit artikel.

Hoe komt nu de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel bij hennepplantages tot stand? Hiervoor wordt vaak gebruik gemaakt van een standaardrapport[1]. Dit rapport is opgesteld door het ontnemingsbureau van het Openbaar Ministerie waardoor het rapport al enigszins ‘gekleurd’ kan worden geacht. Rechter varen geregeld ‘blind’ op deze rapporten, terwijl elke ontnemingszaak uniek is en het daadwerkelijk genoten voordeel in elke zaak ook uniek. De objectiviteit en redelijkheid van de rekenmethoden in het rapport worden in de literatuur regelmatig betwist.[2] In de literatuur wordt gesteld dat ontnemingsvorderingen vaak te hoog worden vastgesteld door de rekenmethode en dat niet wordt aangesloten bij het daadwerkelijk genoten voordeel.

In het rapport wordt uitgegaan van bepaalde ‘standaardvoorspellingen’ betreffende opbrengsten. Echter, net als bij andere ondernemingen zal de éne onderneming het beter doen dan de andere. Het rapport is een one-size-fits-all en doet afbreuk aan de diversiteit waar het aankomt op aantallen oogsten, in aftrek te maken kosten, mate van professionaliteit, verkoopprijs per kilo etc.

Op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten levert Beckers kritiek op de berekening van de het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van het standaard-rapport. Volgens de schrijver zijn rechters het ‘BOOM-rapport’ ten onrechte als norm gaan handteren. Hierdoor dreigt er meer te worden afgepakt dan daadwerkelijk is verdiend, hetgeen in strijd is met jurisprudentie van de de Hoge Raad.[3] De schrijver acht de meetmethode niet gebaseerd op ‘objectieve meetmethode’ en alleszins redelijk. De schrijver vindt dat de meetmethode dringend aan vervanging toe is. De schrijver stelt daarnaast tevens dat verklaringen en verdachten die duiden op lagere opbrengen, onvoldoende onderbouwd terzijde worden geschoven.[4].

            Uitgangspunten rapport

Om het voordeel te berekenen wordt uitgegaan van bepaalde ‘uitgangspunten’. Ook in dit kader wordt er dus klaarblijkelijk als gerekend met algemeenheden en een ‘standaardmodel’, terwijl elke situatie natuurlijk anders is.

Er wordt bijvoorbeeld uitgegaan van de volgende standaardberekeningen:

  • 15 planten per m2
  • Per m2 2 assimilatielampen van 510 Watt;
  • Een groei in één week en een bloei van 9 weken.
  • Eén week drogen.
  • Een opbrengst van 28,2 gedroogde bloemtoppen per plant.
  • Per kilo een opbrengst van € 3.280,00 [schatting publicatiedatum artikel].

Het rapport gaat eraan voorbij dat er misschien niet ’strak achter elkaar wordt gekweekt’, dat de betrokkene wel eens met vakantie zou gaan, dat een oogst wel eens zou mislukken, dat een coffeeshop minder wilt betalen dan het ‘standaardbedrag’ [en dat de teler hiermee akkoord gaat]. Andere factoren dan die hierboven genoemde factoren worden dus niet meegenomen in de meetmethode. Er is uitgegaan van een ‘mediaan’, dat betekent dat 50 procent van de resultaten boven de ‘mediaan’ ligt en 50 % daaronder. De meetmethode heeft derhalve dus totaal geen aandacht voor variaties in professionaliteit van de kwekers, meer of minder gelukt oogsten, onderhandelingspositie bij de coffeeshop etc. Alle kwekers worden in dit kader ‘over één kam geschoren’.

Naast bovengenoemde factoren is bijvoorbeeld ook niet vastgesteld of de planten een ‘lineaire’ groei laten zien en of dit leidt tot de verwachtte [berekende] oogst. Ook is niet vastgesteld of in ‘ontwikkelingsstadium’ 10 is geoogst, of dat de (meer of) minder professionele kweker al in stadium ‘7’ of ‘8’ zijn gaan oogsten. Kwekers kunnen immers snel geld willen, bang zijn voor bestraffing, etc., en op die grond ‘eieren voor hun geld kiezen’.

Hoewel de meetmethode uitgaat van ‘one-size-fits-all’ en een lineaire en succesvolle ontwikkeling van de hennepplantage, blijkt uit een door de WOCD beschreven rapport dat er veel mis kan gaan bij het telen[5]. Logisch, de eerste keer van de glijbaan gaat ook niet altijd goed. Het te laat veranderen van de belichting kan bijvoorbeeld veel invloed hebben op de opbrengst. Door een koude winterperiode kan de nodige groeitijd met wel drie weken verlengen. Een aantal van vier oogsten per jaar wordt in dit kader realistischer geacht.[6].

In het door de WOCD besproken rapport wordt ook besproken dat suboptimale omstandigheden kunnen leiden tot wel 43% minder te oogsten planten [door verwelking]. Door onvolledige verslaggeving van verbalisanten is echter vaak niet meer goed vast te stellen wat de kweekomstandigheden waren.

Er wordt uitgegaan van een one-size-fits-all-berekening, maar een goedlopende bakkerij in het centrum verdient toch ook niet evenveel als de bakker op de hoek? Er zijn grote verschillen in professionaliteit, maar ook in de prijs waartegen hennep aan coffeeshops wordt verkocht.

De schrijver van het artikel geeft aan dat er onvoldoende aandacht wordt besteed aan de verklaring van de verdachte, terwijl dit een bruikbaar bewijsmiddel is. Die verklaring moet niet worden getoetst aan het BOOM-rapport, maar aan de concrete feiten en omstandigheden van de aangetroffen kwekerij. Ook de lichtomstandigheden dienen hierbij een rol te spelen. ‘Licht is gewicht’ is immers een veelgehoorde spreuk onder kwekers.

Conclusie  

De ‘one-size-fits all’- benadering gaat niet op omdat elke teler uniek is en elke kweekomstandigheid anders. Het ‘blind’ varen op een ‘algemeen rapport’ met een ‘standaardberekening’ leidt tot onrechtvaardige uitkomsten.

In bepaalde gevallen zal er daardoor meer voordeel worden ontnomen dan daadwerkelijk is genoten.

Er dient meer aandacht te komen voor de verklaring van de kweker, welke kan worden getoetst aan de aangetroffen kweekomstandigheden. Echter ook ander bewijsmiddelen kunnen worden gebruikt bij het vaststellen van het wederrechtelijke verkregen voordeel, zoals bijvoorbeeld kasstromen. Bij het vaststellen van het wederrechtelijke verkregen voordeel moet meer worden uitgegaan van ‘maatwerk’.

Wordt u verdacht van het exploiteren van een hennepkwekerij? Dreigt er een ontnemingsvordering? Zorg dat u een goede advocaat heeft.

Neem contact op met Canstein Advocatuur!


[1] Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht. Standaardberekening en normen april 2005, Den Haag BOOM 2005 [voorheen: BOOM-rapport].

[2] G.A.C. Beckers, ‘Standaardberekening bij hennepteelt is dringend aan vervangen toe’, Strafblad 2016, Afl. 2016/1.

[3] HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364, RO 2.3

[4] Zie bijvoorbeeld: Hof Den Bosch 12 maart 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:708.

[5] Van der Giessen, Molenaar & Van Ooyen-Houwen, a.w. p.75.

[6] G. de Haye, Praktische binnenteelt. Tips voor de succesvolle thuiskweek van marihuana 2003, p. 74.

Er is een ontnemingsvordering toegewezen en deze is nu onherroepelijk. Kan ik nog iets hiertegen doen?

Als u betrokken raakt bij een strafzaak waarbij [tevens] een ontnemingsvordering is toegewezen, kunt u te maken krijgen met de tenuitvoerlegging wanneer het vonnis of arrest onherroepelijk is geworden.   

In deze blog wordt besproken wat een ontnemingsvordering is, en op welke wijze de vordering ten uitvoer kan worden gelegd. Met name ga ik erop in welke [rechts-]middelen er nog openstaan indien de vordering eenmaal onherroepelijk is geworden. Er is nog meer mogelijk dan u denkt.  

Wat is een ontnemingsvordering? Hoe verloopt de zaak hangende de procedure?

 Een ontnemingsvordering is een vordering waarmee de staat probeert het financieel voordeel van criminele activiteiten te ontnemen. Dit kan bijvoorbeeld geld zijn, maar ook goederen die zijn aangeschaft. Het doel van deze vordering is om te voorkomen dat een crimineel profiteert van de misdaad. In plaats van alleen een straf op te leggen, probeert de staat ook de ‘winst’ van de misdaad af te nemen.

De ontnemingsvordering wordt ingediend door het Openbaar Ministerie (OM) nadat er een veroordeling heeft plaatsgevonden, maar het kan ook los van de strafzaak worden ingezet.

De ontnemingsvordering dient uiterlijk 2 jaar na de uitspraak in eerste aanleg te worden ingediend door de officier [art. 511b Sv.]. Zolang het onderzoekt TTZ [ter terechtzitting] nog loopt kan er nog met de officier worden geschikt [art. 511c Sv.]. Uw advocaat kan in dit kader ook een schikkingsvoorstel voor u indienen. In hoger beroep kan niet meer worden geschikt[1].

Tenuitvoerlegging van de ontnemingsvordering

Wanneer er geen rechtsmiddel meer openstaat en de zaak onherroepelijk is geworden – waarbij de ontnemingsvordering is toegewezen – wordt de uitspraak door het OM verstrekt aan de Minister [6:1:1 Sv.]. Dit dient uiterlijk binnen 14 dagen na het onherroepelijk worden van de uitspraak te gebeuren. In bepaalde gevallen wordt daarbij een advies gevoegd van de rechter over de wijze van tenuitvoerlegging [lid 3]. Het OM kan ook advies geven over de wijze van tenuitvoerlegging [art.. 6:1:10 Sv.]. Kosten van verhaal en inning komen ten laste van de veroordeelde [art. 6:4:3 lid 6; 6:4:5 lid 5 en 6:4:6 lid7]. Eventueel openstaande bedragen die veroordeelde nog van de staat zou krijgen worden verrekend [art. 6:1:13]. Er kan worden verzocht tot uitstel van betaling of betaling in termijnen [art. 6:4:1 Sv.].

Dwangmiddel gijzeling

Indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt kan het OM een vordering instellen om te worden gemachtigd om de veroordeelde te gijzelen [art. 6:6:25 Sv.]. Gijzeling heft de verplichting tot betaling niet op. Indien de veroordeelde ‘buiten staat is’ en dus niet ‘kan’ betalen is gijzeling niet mogelijk.

Onderzoek vermogen

Indien niet tijdig wordt betaald [art. 6:4:1 lid 2] binnen de termijn kan de R-C [rechter-commissaris] op vordering van de officier een onderzoek instellen naar het vermogen van de veroordeelde [art. 6:4:22 Sv.]. Het verzoek is gericht op de vaststelling van het vermogen van de veroordeelde. De vordering bevat de hoogte van de betalingsverplichting, het bedrag dat reeds is voldaan en of er een vordering tot vermindering [van het ontnemingsbedrag] zou zijn gedaan. De machtiging wordt alleen verleend als het gaat om een ‘aanzienlijk bedrag’ en er aanwijzingen zijn dat er voorwerpen zijn waarop verhaal zou kunnen worden gehaald. De machtiging geldt in principe voor 6 maanden maar kan telkens worden verlengd tot maximaal 2 jaar. Onder meer indien de veroordeelde alsnog aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan eindigt het onderzoek.

In het kader van het onderzoek naar het vermogen kunnen ook plaatsen worden doorzocht [art. 6:4:23 Sv.]. Ook kan een verbalisant in het kader van dit onderzoek vorderen dat een derde opgeeft welke vermogensbestanddelen deze van de veroordeelde onder zich heeft gehad [6:4:24 lid 1a Sv.] Ook andere opsporingsbevoegdheden kunnen het OM in dit kader toekomen [6:4:24 Sv.].

 Is er nog iets te doen aan de ontnemingsvordering ná onherroepelijk worden van het vonnis of arrest?

Tot zover het slechte nieuws. Maar dan de ‘hamvraag’, is er nog iets te doen aan de ontnemingsvordering na het onherroepelijk worden van het vonnis?

Ja die mogelijkheden zijn er wel! Al zijn de mogelijkheden in zekere zin wel weer beperkt.

De veroordeelde kan een schriftelijk en gemotiveerd verzoek doen aan de rechter het vastgestelde bedrag te verminderen of kwijt te schelden ex. art. 6:6:26 Sv. Het bedrag kan ook worden verlaagd indien dit te hoog blijkt te zijn vastgesteld. In de volgende omstandigheden kan een verzoek tot kwijtschelding of vermindering van de ontnemingsmaatregel nuttig zijn:

  • Er is sprake van gewijzigde omstandigheden [HR 4 januari 2005; ECLI:NL:HR:2005:AR8661, NJ2006/159]. Dit dienen omstandigheden te zijn die de ontnemingsrechter niet reeds bekend waren en van voldoende gewicht zijn om aan te nemen dat het te betalen bedrag lager was geweest indien de ontnemingsrechter hier wel mee bekend was geweest.
  • Het verzoek is toegesneden op de draagkracht van de veroordeelde. Hiertoe kunnen ook omstandigheden worden meegenomen die de rechter reeds bekend waren [HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:376, NJ2021/123].
  • De procedure is niet toegesneden op een diepgaand feitenonderzoek. De verzoeker dient dus verifieerbare gegevens te verstrekken die nopen tot vermindering of kwijtschelding van het te betalen bedrag.

Tegen de beslissing van de rechter staat in dit kader geen hoger beroep open!

Als er door de rechter een hoger bedrag is vastgesteld dan de som van het werkelijke voordeel, dient het teveel betaalde te worden terug betaald of dient de openstaande vordering naar beneden te worden bijgesteld [lid 2]. De veroordeelde en het OM worden inzake het verzoek tot kwijtschelding of vermindering gehoord [lid 3]. Het verzoek tot kwijtschelding of vermindering dient tijdig te worden gedaan [lid 4].

De matigingsprocedure wordt gevoerd bij het gerecht in eerste aanleg. Hangende de procedure kan de tenuitvoerlegging worden opgeschort [lid 5].

Gratie ontnemingsvordering

Ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan ook gratie worden verzocht [art. 6:7:1 lid 1b].

Praktische tips voor de ten uitvoerlegging

Het is belangrijk om goed voorbereid te zijn als u met een ontnemingsvordering, of de tenuitvoerlegging hiervan, te maken krijgt. Dit betekent dat u inzicht moet hebben in uw eigen financiële situatie en de goederen die mogelijk onder de vordering vallen. Verder kunnen de procedures rondom de ontnemingsvordering complex zijn. Hierom is het handig om een ervaren strafrechtadvocaat in te schakelen die u kan helpen met de juridische procedures en mogelijke bezwaren.

Wat te doen als u een ontnemingsvordering ontvangt?

Als u een ontnemingsvordering ontvangt, is het belangrijk om direct juridische bijstand in te schakelen. Er komt veel juridische kennis bij kijken. Een strafrechtadvocaat kan u niet alleen adviseren over de beste strategie, maar kan ook helpen bij het indienen van een bezwaar.

Heeft u nog verdere vragen? Neem gerust contact met ons op!

Bronnen


[1] HR 1 April 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4161, NJ 2003/348